
Jurisprudentie
AQ7458
Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306010/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306010/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 16 oktober 2001, kenmerk 01.01200, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan [vergunninghoudster] voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het (indirect) in het oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen afkomstig van een inrichting voor de op- en overslag en bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Son, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 28 juli 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200306010/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "De Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam, en andere,
2. de vereniging “Belangengemeenschap Ekkersrijt”, gevestigd te Son, en andere,
appellanten,
en
het dagelijks bestuur van waterschap "De Dommel",
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2001, kenmerk 01.01200, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan [vergunninghoudster] voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het (indirect) in het oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen afkomstig van een inrichting voor de op- en overslag en bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Son, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 28 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 8 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 3 oktober 2003 hebben appellanten sub 1 hun beroep aangevuld.
Bij brief van 12 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 februari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door ing. T.M.M.J. Baltussen, ing. W. Beekmans, H. de Beer en ir. L. Versfeld, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door B.P.T.M. Heil en A.A.W. van Lier, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en W. Geurts, ing. R. Küsters en ing. H.H.C. Neelen, gemachtigden, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen. Het ontwerp van het bestreden besluit heeft samen met het ontwerp van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer en de overige relevante stukken vanaf 25 juni 2001 gedurende vier weken ter inzage gelegen. Appellanten sub 2, voor zover bestaande uit Dumeco B.V., hebben bij brief van 19 juli 2001 meegedeeld bedenkingen te hebben tegen het ter inzage gelegde ontwerp van het besluit krachtens de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: WVO). De in de brief uiteengezette bedenkingen hebben slechts betrekking op het ontwerp van het besluit krachtens de Wet milieubeheer.
Vast staat dat de bij brief van 19 juli 2001 genoemde bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit krachtens de WVO op generlei wijze een indicatie bevatten van de aard daarvan. Bij het indienen van bedenkingen dient ten minste beknopt te worden aangegeven, waarom de indiener zich niet met het ontwerp van het besluit kan verenigen. Gelet op het vorenstaande voldoet Dumeco B.V. niet aan het in artikel 20.6, tweede lid en onder a, van de Wet milieubeheer gestelde vereiste om beroep in te kunnen stellen tegen het besluit krachtens de WVO. Appellanten sub 2, voorzover bestaande uit de Belangenvereniging Ekkersrijt en de Tegema Groep, voldoen evenmin aan dit vereiste, aangezien zij geen bedenkingen hebben ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hen redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is.
2.2. Voorzover appellanten sub 1 stellen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play, omdat het ontwerp van het besluit waarbij de onderhavige vergunning is verleend in de vakantieperiode ter inzage is gelegd, overweegt de Afdeling dat de WVO, de Algemene wet bestuursrecht, noch enig rechtsbeginsel terinzagelegging in de vakantieperiode uitsluit.
2.3. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met de wijze waarop kennis is gegeven van het aan het bestreden besluit voorafgaande ontwerp. Zij betogen dat de publicatie van het ontwerp onduidelijk was, aangezien daaruit niet bleek welke wijziging binnen de inrichting zou worden doorgevoerd. Appellanten sub 1 betogen daarnaast dat van het ontwerp ten onrechte geen kennis is gegeven in een plaatselijk blad en dat het ontwerp ten onrechte niet op het gemeentehuis in Eindhoven ter visie heeft gelegen.
2.3.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WVO zijn de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking op een aanvraag om verlening van een vergunning krachtens artikel 1, eerste of vierde lid.
Ingevolge artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt uiterlijk twee weken na de in het eerste lid bedoelde toezending van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door:
a. terinzagelegging;
b. kennisgeving in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt;
c. kennisgeving in de Staatscourant in de gevallen waarin een orgaan van de rijks- of provinciale overheid het bestuursorgaan is.
Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer geschiedt de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3.19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerpbesluit gelijktijdig mededeling gedaan door aanplakking van een kennisgeving aan dat gemeentehuis, op zodanige wijze dat de inhoud van de kennisgeving voor het publiek duidelijk leesbaar is.
2.3.2. Blijkens de stukken is van het ontwerp van het besluit mededeling gedaan door aanplakking van de kennisgeving bij het gemeentehuis in Son. Wat de kennisgeving in dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen betreft, overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting van het ontwerp van het bestreden besluit kennisgeving is gedaan in het Eindhovens Dagblad en in de Staatscourant. In geding is de vraag of door deze kennisgeving diegenen zijn bereikt die er belang bij hadden te weten dat een aanvraag voor een vergunning was ingediend, en dat verweerder het voornemen had de gevraagde vergunning te verlenen. Naar het oordeel van de Afdeling moet de gedane kennisgeving toereikend worden geacht om diegenen die mogelijk bezwaar hadden tegen het ontwerp van het besluit, waaronder appellanten sub 1, te informeren. De Afdeling overweegt in dit kader dat naast publicatie in een regionaal blad, te weten het Eindhovens Dagblad, immers ook publicatie in de Staatscourant heeft plaatsgevonden.
De stelling van appellanten sub 1 dat bij de terinzagelegging had moeten worden aangegeven waarin het ontwerp van het besluit is gewijzigd ten opzichte van de bestaande vergunning, vindt geen steun in het recht. Dit geldt tevens voor de stelling dat het ontwerp van het besluit ook op het gemeentehuis in Eindhoven ter inzage had moeten worden gelegd, aangezien de inrichting is gelegen in Son en diegenen die buiten Son wonen en mogelijk bezwaar hadden tegen het ontwerp van het besluit via de gedane kennisgeving op de hoogte konden zijn van het ontwerp van het besluit.
2.4. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd en niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen, omdat verweerder de tegen het ontwerp van het besluit ingediende bedenkingen daarin onvoldoende heeft weerlegd.
Verweerder is in de overwegingen van het bestreden besluit ingegaan op de vrees voor verontreiniging van het oppervlaktewater, op de stelling dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden die strekken tot controle op verontreiniging van waswater en/of percolatiewater dat in het riool kan komen en op de milieugevaarlijke stoffen in afvalwater, evenals op de vraag hoe de nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater kunnen worden voorkomen dan wel voldoende kunnen worden beperkt.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen vermeldt.
2.5. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de WVO worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de WVO zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten sub 1 vrezen een toename van de vervuiling van het oppervlaktewater door lozingen vanwege de inrichting in het riool en in de bodem. Zij stellen dat afvalwater bestaande uit percolatiewater van afval en verontreinigde grond en water afkomstig uit de in de inrichting aanwezige wasinstallatie in het riool terecht zal komen en dat als gevolg van calamiteiten of een onjuiste bedrijfsvoering afvalwater in de bodem zal geraken. Zij menen dat voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden ter bescherming van het grondwater bij lozingen als gevolg van calamiteiten of een onjuiste bedrijfsvoering. Voorts stellen zij dat voor de controle op verontreiniging van het water een logboek dient te worden bijgehouden en dat een reeds uitgevoerde ‘nulmeting’ van het grondwater onvolledig is, omdat op de aanwezigheid van meer schadelijke stoffen dient te worden gemeten.
2.7. De Afdeling stelt voorop dat in de onderhavige procedure slechts ter beoordeling staat de vraag of de aangevraagde vergunning, gelet op de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater, kon worden verleend en zo ja, welke voorschriften in dat verband aan de vergunning moesten worden verbonden. De WVO strekt niet tot bescherming van de bodem en het daarin aanwezige grondwater. Gelet hierop heeft verweerder terecht geen voorschriften aan de vergunning verbonden ter bescherming van het grondwater bij lozingen van verontreinigd afvalwater als gevolg van calamiteiten of een onjuiste bedrijfsvoering.
2.8. Over de vrees van appellanten sub 1 voor verontreiniging van het oppervlaktewater overweegt de Afdeling als volgt.
De lozing waarvoor vergunning is verleend bestaat uit het waswater afkomstig van de wasplaats rondom de wasinstallatie, sproeiwater ten behoeve van stofbestrijding, potentieel verontreinigd regenwater en afvalwater van huishoudelijke aard. Het afvalwater wordt niet direct op het oppervlaktewater geloosd, maar met behulp van een werk dat is aangesloten op het rioleringsstelsel van de gemeente Son en Breugel. Het rioleringsstelsel is aangesloten op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Eindhoven (hierna: rwzi), waarvan het effluent wordt geloosd op De Dommel te Eindhoven.
Voordat het afvalwater op het riool wordt geloosd, wordt het water via een zandvanger, een olie- en vetafscheider en een controleput geleid. Wanneer het afvalwater door de controlevoorziening wordt geleid, kan worden gemeten of aan de lozingseisen die in artikel 2 van de voorschriften zijn opgenomen, wordt voldaan. Gelet op het deskundigenbericht is voldoende komen vast te staan dat de normen die in dat artikel zijn gesteld niet ruimer zijn dan de lozingsnormen die gehanteerd worden in andere bedrijfstakken.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de in artikel 2 van de voorschriften bij de vergunning gestelde concentratiegrenswaarden toereikend zijn ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater.
2.9. Appellanten sub 1 betogen dat aan het bestreden besluit onvoldoende voorschriften zijn verbonden met betrekking tot de controle van het afvalwater dat wordt geloosd.
Verweerder heeft in het kader van de controle van het afvalwater de artikelen 3 en 4 aan het bestreden besluit verbonden. Daarin is onder meer neergelegd dat het te lozen afvalwater altijd moet kunnen worden bemonsterd en dat de controlevoorzieningen in goede staat van onderhoud moeten verkeren.
Bij de aanvraag zijn de resultaten gevoegd van een analyse van afvalwater van een soortgelijke inrichting te Brunssum. Het afvalwater is onder meer onderzocht op minerale olie, metalen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK). Uit de resultaten van de analyse blijkt dat het geanalyseerde bedrijfsafvalwater kan voldoen aan de lozingseisen zoals neergelegd in artikel 2 van de voorschriften bij het bestreden besluit. Aangezien de inrichting in Brunssum een soortgelijke inrichting betreft als de onderhavige heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling deze resultaten bij de besluitvorming mogen betrekken. Gelet hierop heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verdergaande controleverplichtingen achterwege konden blijven.
2.10. Wat het monitoren betreft van de afvalwaterstromen op zogenoemde zwarte lijst-, grijze lijst- en prioritaire stoffen, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht is vermeld dat hiervoor geen aanleiding is. De kans dat het afvalwater deze stoffen bevat is volgens het deskundigenbericht zeer klein. De Afdeling ziet geen reden om hieraan te twijfelen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stellen van voorschriften met betrekking tot het monitoren van de afvalwaterstromen op deze stoffen niet nodig is.
2.11. Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
255-441.